dop
- dop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dop | doppen |
verkleinwoord | dopje | dopjes |
de dop m
- een stevig omhulsel, ongeveer in de vorm van een halve bol
- Om een walnoot te eten, moet je eerst de dop kraken.
- kapje ter afsluiting van iets
- Doe even de dop op die fles!
- ▸ De fles was gelukkig groot genoeg en uiteindelijk kon ik met een zucht van verlichting de dop erop draaien.[3]
- (informeel) oogleden
- Kijk uit je doppen!
- (biologie) eierschaal
- Beter een half ei dan een lege dop.
- (gereedschap) onderdeel van een dopsleutel dat rond een moer of boutkop sluit
- In de auto ligt een kruisleutel met vier doppen.
|
vervoeging van |
---|
doppen |
dop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
- Ik dop.
- gebiedende wijs van doppen
- Dop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
- Dop je?
- Het woord dop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dop" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "dop" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dop op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dop o
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dop | dopet | dop | dopen |
genitief | dops | dopets | dops | dopens |