dokter
Niet te verwarren met: doctor |
- dok·ter
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘arts’ voor het eerst aangetroffen in 1576 [1]
- Afgeleid van het Latijnse doctor [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dokter | dokters doktoren |
verkleinwoord | doktertje | doktertjes |
de dokter m
- (beroep), (medisch) een arts, een geneesheer
- De zieke man werd door de dokter beter gemaakt
- ▸ 'Hier word ik bang van, Jochem. Ik ga vragen of ze de dokter willen roepen.' Jochem wilde haar geruststellen, maar miste hiervoor de overredingskracht.[4]
|
|
- Hij is met dat water al eens meer voor de dokter geweest
- Met het water voor de dokter komen
zeggen wat je bedoelt
1.
vervoeging van |
---|
dokteren |
dokter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokteren
- Ik dokter.
- gebiedende wijs van dokteren
- Dokter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokteren
- Dokter je?
- Het woord dokter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dokter" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dokter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dokter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ dokter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- dok·ter
- uit het Nederlands dokter
dokter
dokter
dokter