[go: up one dir, main page]

buik


  • buik
  • In de betekenis van ‘middendeel van lichaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buik buiken
verkleinwoord buikje buikjes

de buikm

  1. (anatomie) het onderste deel van de voorkant van de romp van mens of dier dat van boven door het middenrif en van onderen door de bekkengordel begrenst is
    • Mijn dochter heeft de laatste tijd soms pijn in haar buik. 
     Het was een mengeling van heimwee en schuldgevoel en veroorzaakte een onaangename knoop in mijn buik.[2]
     Met barstensvolle buikjes hervatten ze hun spelletjes.[3]
  2. (anatomie), (pregnant) buik die dikker is dan normaal, corpulente buik
    • Een buik krijgen. 
  3. (natuurkunde) plaats waar een golf- of trillingsbeweging de grootste uitwijking vertoont
Zelf bepalen wat je eet /Als vrouw zelfstandig mogen beslissen over zwangerschap en abortus
  • De ogen zijn groter dan de buik (of: maag/mond)
Gezegd van iemand die meer eten op zijn bord schept dan hij vervolgens opeet
  • Er de buik vol van hebben
Ergens meer dan genoeg van hebben, het helemaal zat zijn
  • Het varken is door de buik gestoken
Het probleem is op krachtdadige wijze verholpen/ Het is doorgestoken kaart, van te voren opgezet spel
Zij zijn het altijd met elkaar eens (meestal in ongunstige zin)
  • Schrijf dat maar op je buik
Vergeet dat maar
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]