bon
- bon
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bon | bonnen (bons) |
verkleinwoord | bonnetje | bonnetjes |
- stukje papier dat als tegoedbewijs dienst doet
- Er zit een bon bij van tien punten.
- een rantsoeneringsbewijs
- De suiker is op de bon.
- een opgelegde boete of bekeuring
- Hij kreeg weer een bon voor te hard rijden.
- stukje papier waardoor je kunt bewijzen dat je iets betaald hebt.
- U kunt ruilen met het bonnetje.
- op de bon gaan
een bekeuring krijgen
- Het woord bon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bon" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ bon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | bon | bons |
vrouwelijk | bonne | bonnes |
bon
- bon
- [1],[2] uit het Nederlands "bon"
- [3] uit het Nederlands "bond"
bon
bon