basiliek
- ba·si·liek
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘christelijke kerk’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | basiliek | basilieken |
verkleinwoord | basiliekje | basiliekjes |
de basiliek v
- een ere-titel voor een Katholieke Kerk.
- In Almelo staat een basiliek.
- ▸ Ik keek. De gestrenge gevels met de arcades stuurden de blik met majesteitelijk gezag in de richting van de basiliek van San Marco, die met haar koepels en ronde vormen een bubbelend en bijna buitenaards contrast vormde met het wereldse machtsvertoon van het plein.[2]
- ▸ Toen de deuren van de basiliek van de stad vanochtend om zes uur opengingen, hadden zich al enige duizenden mensen verzameld. Verwacht wordt dat rond de honderdduizend mensen de kerk zullen aandoen. De organisatoren verwachten zelfs bussen uit Slovenië, Polen en Libanon.[3]
- een rechthoekig meerschepige kerk
- De basiliek stamt af van de basilica uit de romeinse tijd.
- Het woord basiliek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "basiliek" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "basiliek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 26
- ↑ Weblink bron “Italianen in de rij voor St. Antonius” (Maandag 15 februari 2010, 15:51), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be