barbecue
- bar·be·cue
- Als leenwoord uit het (VS) Engels, in de betekenis van ‘grill’, zou barbecue voor het eerst in 1963 aangetroffen zijn, volgens de lexicografische werken [1]. Nederlandse reizigers maakten al in de 19de eeuw gewag van het fenomeen barbecue in de Verenigde Staten. Deze feestelijke traditie van vleesbereiding in de openlucht vond later ook in Nederland navolging.
- van het Amerikaans Engelse barbecue, uit het Spaans barbacoa, een leenwoord uit de taal van de Arawaks brabacot 'een techniek om vlees te roken' (ook de direkte ontleningsbron van Surinaams brabakoto "barbecuen")[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | barbecue | barbecues |
verkleinwoord | barbecuetje | barbecuetjes |
de barbecue m
- (kookkunst) apparaat waarop vlees kan worden bereid door het op een rooster boven een warmtebron te verhitten
- ▸ ‘Wat we vangen kun jij dan op de barbecue leggen,’ meldde Max.[3]
- feestelijke bijeenkomst waar men samen vlees roostert en opeet
- ▸ Wat verder stonden lange tafels met bijgerechten; koud gevogelte, groenten, compôte. En nog wat verder was een tent, die een bar bleek te bevatten alsof er geen geheelonthouderswet bestond. Een onvervalschte „barbecue”, gelijk de Amerikanen zulk een partij noemen.[4]
- ▸ Vandaag worden spelletjes gespeeld. Er komen ook nog een playbackshow en een barbecue. Vuurkorven, lampjes en een waslijn met wat sokken en kleren, maken het vakantiegevoel compleet.[5]
-
1. apparaat waarop vlees kan worden bereid door het op een rooster boven een warmtebron te verhitten
-
2. feestelijke bijeenkomst waar men samen vlees roostert en opeet
- binnenbarbecue
- [1] gasbarbecue
- [1] houtskoolbarbecue
- [1] pelletbarbecue
- [1] tafelbarbecue
- [1] wegwerpbarbecue
- [2] buurtbarbecue
- barbecuepakket (1), barbecuesaus (1), barbecueworst, barbecueën
1. apparaat
2. bijeenkomst
vervoeging van |
---|
barbecueën |
barbecue
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van barbecueën
- Ik barbecue.
- gebiedende wijs van barbecueën
- Barbecue!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van barbecueën
- Barbecue je?
- Het woord barbecue staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "barbecue" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "barbecue" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ barbecue op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron “De vliegende Amerikaan” (26-07-1927), Overijsselsch dagblad, Zwolle
- ↑ Weblink bron “97 jaar oud en toch op de camping in Emmeloord” (23 juni 2022), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- via het Spaans barbacoa "houten rooster om vlees te drogen of te roken" uit Taíno barbaku "rooster om vlees te drogen of te roken; ook: bed"[1]
barbecue
- barbecue