Baby
Niet te verwarren met: baby |
- IPA: [1-6] /ˈbeːbi/, [3, 4, 6] (vaak ook geangliceerd) /ˈbɛɪ̯bi/
- Ba·by
- Ontlening van het Engelse baby (anglicisme), dat op zijn beurt een stamelwoord uit de kindertaal is
Baby o
- baby
- «Ihr habt aber ein sehr süßes Baby!»
- Jullie hebben een erg lieve baby!
- «Sie benimmt sich wie ein Baby.»
- Ze gedraagt zich als een baby.
- «Ihr habt aber ein sehr süßes Baby!»
- (in ruimere zin) kind
- «Sie wünschen sich beide ein Baby.»
- Zij wilden beide een kind.
- «Sie erwartet/bekommt ein Baby.»
- Zij krijgt een kind.
- «Sie wünschen sich beide ein Baby.»
- een troetelwoord voor de partner(es); schatje.
- «Sie ist mein Baby, mein Ein und Alles.»
- Zij is mijn schatje, mijn alles.
- «Sie ist mein Baby, mein Ein und Alles.»
- (informeel) een omschrijvende benaming van mannen voor een zeer leuk, jong meisje met een seksistische of chauvinistische bijklank; schatje.
- «Hey, Baby, heute Abend schon was vor?»
- Hé schatje, heb je vanavond al wat te doen?
- «Hey, Baby, heute Abend schon was vor?»
- (informeel) een afkeurende benaming voor een mens met weinig moed; angsthaas, slapjanus.
- «Du bist ein echtes Baby!»
- Je bent een echte angsthaas/slapjanus!
- «Du bist ein echtes Baby!»
- (spreektaal) (in navolging van 3) een troetelwoord voor zelfgemaakte objecten of voor bezit waarmee men een bijzondere (emotionele) relatie heeft; schatje.
- «Dieses Auto ist mein Baby; ich habe es selbst getunt.»
- Deze auto is mijn schatje; ik heb 'm zelf opgevoerd.
- «Dieses Auto ist mein Baby; ich habe es selbst getunt.»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | das Baby | die Babys |
genitief | des Babys | der Babys |
datief | dem Baby | den Babys |
accusatief | das Baby | die Babys |
- [1] Säugling; Neugeborenes
- [2] Kind
- [3] Schatz, Liebling
- [4] Babe, Braut, Schätzchen, Schnecke
- [5] Lusche, Memme, Waschlappen, Weichei
- [1, 2] Frühchen, Frühgeborenes, Mehrling, Wickelkind, Wonneproppen
[1] (spreektaal) Du bist doch kein Baby mehr!
- Je bent toch (zeker) geen baby meer!
[1] noch ein richtiges Baby sein
- Onzelfstandig, hulpeloos zijn.
- [1, 2] Babyalter, Babyausstattung, Babybauch, Babyboom, Babybommer, Babyflasche, Babyjahr, Babyklappe, Babykleidung, babyleicht, Babynahrung, Babyöl, Babypause, Babypuppe, Babyrassel, Babysachen, Babyschuh, Babyshampoo, babysitten, Babysitter, Babysitterin, Babysitting, Babyspeck, Babystrich, Babywäsche; Antibabypille, Elefantenbaby, Retortenbaby, Riesenbaby, Robbenbaby
- Babyzelle
Zie baby (kleingeschreven).