Leger van Vlaanderen
Het Leger van Vlaanderen (Spaans: Ejército de Flandes) was het leger van de Spaanse koning in Spaanse Nederlanden. Het werd onder andere ingezet gedurende de Tachtigjarige Oorlog en de Dertigjarige Oorlog. Door de jaren heen varieerde het aantal manschappen, op het hoogtepunt in 1640 bestond het uit 88.280 man. Naast een groot deel infanterie was er een kleiner deel cavalerie. De manschappen kwamen niet alleen uit Spanje, maar ook uit de Zuidelijke Nederlanden, Italië, Bourgondië, Engeland en uit Duitse staten. In Nederlandse verhalen worden de Zuid-Nederlanders vaak 'Walen' genoemd (omdat zij of hun aanvoerders ook wel Frans spraken). Verder worden ze allemaal bestempeld als 'de Spanjaarden'. Het grote aantal soldaten drukte zwaar op de Spaanse schatkist waardoor het uitbetalen van soldij zeer onregelmatig gebeurde. Dit leidde geregeld tot muiterijen in het leger waarbij soldaten, al dan niet met toestemming van hun bevelhebber, overgingen tot brandschatting en plundering. Na 1648 werd de omvang van het leger sterk gereduceerd. In 1706 werd het opgeheven.
Samenstelling
bewerkenLegers bestonden in de vroegmoderne tijd vaak voor een deel uit buitenlandse beroepssoldaten, wanneer landen zelf niet genoeg strijdbare mannen hadden of omdat buitenlandse soldaten beter getraind waren. De buitenlandse soldaten vormden de elite van het leger en werden in de voorste linies ingezet. Desertie was kleiner onder soldaten die in het buitenland gelegerd lagen. Om deze redenen werden in 1635, toen Spanje oorlog voerde met Frankrijk soldaten uit Duitsland, Ierland en de Nederlanden naar Spanje gezonden terwijl Spaanse soldaten juist naar de Nederlanden kwamen. Beide groepen werden in het oorlogsgebied waar ze dienstdeden beschouwd als de elitetroepen.
Werving
bewerken
|
|
Manschappen werven in eigen land gebeurde vaak door een door de Spaanse Oorlogsraad of door de kapitein-generaal of de gouverneur-generaal aangewezen wervingsofficier. De officier, altijd in de functie van kapitein, die toestemming had om te werven kreeg een patent mee waarop stond in welke gebieden het werven mocht plaatsvinden, hoeveel manschappen geworven mochten worden, de tijdsduur van het werven en de bestemming van de troepen. Voordat deze kapitein naar de dorpen trok, wees hij onderofficieren aan en liet hij vlaggen maken voor de compagnie. Daarna kon hij samen met een drummer, een secretaris en een aantal korporaals naar de plaatsen waarvoor zij toestemming hadden om te werven. Vervolgens liet de kapitein het patent zien aan de magistraat van de plaats, die hen onderdak en ondersteuning moest bieden, totdat het gevraagde aantal mensen zich hadden aangemeld. De vrijwilligers moesten tussen de 16 en 50 jaar zijn, goed gebouwd, vrijgezel en geestelijk in orde. Vooral in tijden van lage lonen of een mislukte oogst was het eenvoudig om genoeg manschappen te werven. Als het werven van genoeg mensen moeilijk ging werden er nog weleens bonussen gegeven. Als iemand zich aanmeldde en voldeed aan de eisen, werd hij geregistreerd door de secretaris en kreeg hij salaris uitbetaald, onderdak, voedsel en soms ook nieuwe kleren. Zodra de kapitein genoeg manschappen had geworven, werd de lijst met manschappen beoordeeld door een afgevaardigde van de koning om na te gaan of de manschappen wel echt voldeden aan de eisen. Wanneer dat in orde was, werden de manschappen ingewijd, waarbij de kapitein de artikelen uit de Oorlogswet met de straffen oplas. Nadat de rekruten met hun rechterhand in de lucht hadden gezworen zich te houden aan de artikelen uit de wet, werden ze ingelijfd en kregen zij hun eerste maandsalaris (nadat de gemaakte kosten waren verrekend).
Het geven van toestemming door de Spaanse Oorlogsraad of door de kapitein-generaal of de gouverneur-generaal in de Nederlanden, kon alleen voor gebieden waar zij ook macht hadden. In het buitenland, onder andere op de Britse eilanden en in de Duitse staten, werden daarom op een andere manier soldaten geworven voor het Spaanse leger, namelijk via een tussenpersoon. Met deze tussenpersoon werd afgesproken het aantal manschappen dat hij zou werven, de datum en de plaats waarop zij klaar moesten staan. De tussenpersoon fungeerde tevens als de commandant en hij wees de officieren aan. Snelheid was het voordeel van het werven met een dergelijke tussenpersoon. Binnen drie à vier weken konden zij al een volledig regiment klaar hebben staan, omdat een deel van de manschappen die zij gebruikten oproepbaar waren. Tegen betaling konden tussenpersonen zelfs gebonden worden aan staten en indien nodig, door hen opgeroepen worden.
De koning had, ter bescherming van de gebieden van het Spaanse Rijk in Spanje, Italië, de Nederlanden en Amerika alsmede voor de oorlogen die hij voerde, veel manschappen nodig. Zoveel, dat er vaak niet de gevraagde aantallen soldaten geworven werden en dorpen nauwelijks nog groeiden in het Spaanse Castilië.
Overbrenging
bewerkenZodra de manschappen waren geworven, moesten zij nog naar de Nederlanden overgebracht worden. Soldaten uit Spanje en Zuid- en Midden-Italië gingen eerst per schip naar Genua en vanaf daar over land naar het noorden. In de zestiende eeuw was wel een aantal keer geprobeerd om rechtstreeks via de zee, geld en soldaten naar de Nederlanden te zenden, maar dit werd vrijwel iedere keer een mislukking door de overmacht op zee van de hugenoten, de Engelsen en de Watergeuzen. Via de chemin des Espagnols of de Spaanse weg konden de soldaten over land reizen en werd ook het geld overgebracht naar de Nederlanden. Al bij het uitbreken van de oorlog werd er nagedacht over een geschikte route. Uiteindelijk werd dit de route van Genua naar Piëmont, Savoye, Lotharingen en Luxemburg. De koning van Spanje had zelf bezittingen langs de route, waaronder Lombardije, Franche-Comté en de Nederlanden, waar het leger doorheen kon reizen. Met overige landen op de route werden verdragen gesloten, zoals met Genua. In colonnes van tot tienduizend soldaten met honderden pakezels reisden de soldaten, geleid door gidsen, zo'n veertig tot zestig dagen, waarbij zij rivieren moesten overbruggen, bergen moesten passeren en bossen moesten doorkomen, voordat zij aankwamen in de Nederlanden.
Britse manschappen werden vaak via zelf geregelde commerciële schepen, vanuit Waterford, Southampton of een andere haven naar de overkant van het Kanaal vervoerd, onder andere naar Duinkerke. Wanneer de Staatsen de Vlaamse havens blokkeerden, weken de schepen uit naar havens in Noord-Frankrijk, waarna de manschappen de reis te voet moesten voortzetten.
Soldaten die in de Duitse staten werden geworven, konden het makkelijkst naar de Spaanse Nederlanden reizen. Die werden vaak in hun geheel als 'Vlaanderen' bestempeld, vandaar 'Leger van Vlaanderen'. Om de Spaanse gebieden vanuit Keulen en München, waar veel troepen vandaan kwamen, te bereiken, moest men alleen door de hertogdommen Kleef en Gulik trekken. Daarvoor was wel toestemming vereist van de lokale machthebber en van de keizer.
Ook voor de soldaten uit Tirol en de Elzas was het ondanks de grotere afstand een relatief makkelijke onderneming. De Spaanse Habsburgers, het huis van de Spaanse koning, beheerden vrijwel aaneengesloten land vanaf Wenen tot de Rijn. Bij de Rijn aangekomen moesten ze via Allgäu, in het noorden van de Alpen, richting Bazel. Het vervolg van de reis was moeilijker, omdat het gebied van de Rijnvallei behoorde tot de Palts en het hertogdom Zweibrücken, die in oorlog waren met de Habsburgers. Omdat deze reisweg niet beschikbaar was, liep de route via het hertogdom Lotharingen, waar de Rijn bij Straatsburg overgestoken werd en de troepen het Spaans-Nederlandse Luxemburg konden bereiken. Een korte tijd was het mogelijk voor de Spanjaarden om door de Palts te trekken, omdat zij het gebied in 1622 hadden veroverd op Frederik V. Dit duurde tot 1631, toen het Zweedse leger Mainz en het omliggende gebied had bezet en afgesloten voor Habsburgse soldaten.
Legerleiding
bewerkenNaam | Periode |
---|---|
Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alva | apr. 1567 - nov. 1573 |
Luis de Zúñiga y Requesens | nov. 1573 - mrt. 1576 |
Don Juan van Oostenrijk | nov. 1576 - okt. 1578 |
Alexander Farnese, hertog van Parma | okt. 1578 - dec. 1592 |
Peter Ernst I van Mansfeld (interim) | dec. 1592 - feb 1594 |
Ernst van Oostenrijk | feb. 1594 - feb. 1595 |
Pedro Henriquez de Acevedo (interim) | feb. - dec. 1595 |
Albrecht van Oostenrijk | dec. 1595 - aug. 1598 |
Andreas van Oostenrijk (interim) | jul. 1598 - mei 1599 |
Albrecht en Isabella van Spanje | mei 1599 - jul. 1621 |
Isabella van Spanje | jul. 1621 - dec. 1633 |
Francisco de Moncada (interim) | dec. 1633 - nov. 1634 |
Ferdinand van Oostenrijk, kardinaal-infant | nov. 1634 - nov. 1641 |
Francisco de Melo | nov. 1641 - aug. 1644 |
Manuel de Castel Rodrigo | aug. 1644 - mei 1647 |
Leopold Willem van Oostenrijk | mei 1647 - jun. 1656 |
Juan II van Oostenrijk | jun. 1656 - feb. 1659 |
Aan het hoofd van het Leger van Vlaanderen stond de door de Spaanse koning benoemde kapitein-generaal. Bij de komst van Alva in 1567 was het de bedoeling dat de macht over het leger en het land gedeeld werd met de landvoogdes van de Lage Landen, Margaretha van Parma. Zij weigerde echter met Alva samen te werken en trad af, waarna Alva, naast kapitein-generaal ook gouverneur-generaal (landvoogd) werd.
De kapitein-generaal werd bijgestaan door een groot aantal stafofficieren (entetenidos cerca la persona) en aan het hoofd van deze officieren stond het hoofd van het huishouden, de mayordomo mayor. Er was één adviserend orgaan, namelijk de Oorlogsraad, bestaande uit een aantal stafofficieren en ervaren commandanten. Zij konden de kapitein-generaal adviseren over promoties, het te voeren beleid, en de logistiek.
Ook had de kapitein-generaal, tot 1595, invloed op het rechtssysteem. Zo sprak hij recht over militairen in het hoogste rechtsorgaan, zonder dat er daarbij beroep mogelijk was. Verder bepaalde de kapitein-generaal hoe het geld besteed moest worden, ook al moesten de financiële afdelingen van het leger rechtstreeks aan de kroon rapporteren. Om deze redenen had de kapitein-generaal veel macht in de Nederlanden, zonder dat daar controle over was door een ander orgaan. De Spaanse koning zat zelf in Spanje en controle vanaf daar uitoefenen was moeilijk door de trage communicatie; een brief van Spanje naar de Nederlanden kon er zo 12 dagen over doen. Om toch de financiën te controleren was er een inspecteur-generaal (veedor general) actief die fraude en misbruik moest opsporen en die rechtstreeks aan de Spaanse koning moest rapporteren.
Officieren kregen geregeld leiding over een leger, zonder dat zij ooit ervaring hadden opgedaan op het slagveld. Zo werd Ambrogio Spinola commandant, omdat hij veel geld bezat, zodat hij de soldaten uit eigen zak kon betalen wanneer het geld vanuit Spanje op zich liet wachten. Het probleem van het gebrek aan ervaring werd door weinigen ingezien. Filips IV en Olivares stelden vast dat de tegenvallende resultaten van het leger te maken hadden met het gebrek aan leiders, dat zij toeschreven aan het gebrek aan Spaanse edelen in het leger.
Financiën
bewerkenToen Alva naar de Nederlanden ging, was een van zijn opdrachten om de Nederlandse gewesten zelf meer te laten betalen voor hun leger; hij moest dus nieuwe belastingen laten instellen. Hoewel de Nederlanden twee jaar lang in 1570 en 1571 genoeg geld bijbrachten, moest in de overige jaren de koning bijspringen uit de Spaanse schatkist. Het bedrag dat de koning bijsprong verschilde. Zo was dat in 1566 bijna 1 miljoen florijn, in 1567 was dat meer dan 3 miljoen en in 1574 was dat meer dan 7 miljoen. Het leger probeerde op zijn beurt zo veel mogelijk geld te innen waar het gelegerd was, waardoor de inkomsten uit de nieuwe belastingen drastisch verminderden. Doordat het moeilijk was erop toe te zien welke soldaat welk bedrag al had ontvangen en het systeem met belastingen faalde, werd er een nieuwe methode bedacht om geld op te halen. Dit was een contributiesysteem waarbij gemeenschappen een bepaalde contributie moesten betalen, die vervolgens werd verdeeld onder de soldaten in die regio. Deze methode werd alleen toegepast in grote rijke gebieden, zoals Brabant en Vlaanderen, waar het normale belastingsysteem niet werkte. Waar het belastingsysteem wel werkte, zoals in Henegouwen en Artesië bleef het zoals het was.
Door de oorlog verslechterde de economie in het zuiden van de Nederlanden, waarop de verantwoordelijkheid van het innen van gelden werd teruggegeven aan de Staten van de provincies. Zij haalden echter niet het gewenste bedrag op, maar slechts een derde tot een vijfde van de totale kosten. Het overige bedrag moest de koning opnieuw bijspringen. Spanje had echter het geld hard nodig voor veel andere zaken, waaronder de oorlog met Portugal, de invasie van Engeland, de oorlog met Frankrijk, de Dertigjarige Oorlog en de Mantuaanse Successieoorlog. Het bedrag dat verstuurd werd vanuit Spanje naar de Nederlanden varieerde en hing af van de prioriteit van andere conflicten. Het verzenden van de grote geldbedragen vanuit Spanje was te riskant en tevens beschikte de koning niet over zo een groot bedrag in één keer en daarom werd er gebruikgemaakt van rentmeesterbrieven of asiento. Het bedrag werd voor een korte termijn geleend bij een handelaar in Spanje, waarbij het bedrag, na het laten zien van de rentmeesterbrief, in de Nederlanden kon worden opgenomen. Op deze manier werd er soms zo veel geld geleend dat de koning de leningen niet meer kon terugbetalen of geen nieuwe leningen meer kon opnemen, waardoor de staat herhaaldelijk bankroet ging. Dit gebeurde in 1560, 1575, 1596, 1607, 1627, 1647 en in 1653. Voor Spanje was het vaak een makkelijke uitweg, maar voor veel bankiers was het desastreus.
Situatie van het leger
bewerkenHet leven in het Spaanse leger in Vlaanderen was niet makkelijk, het was gevaarlijk en er werd honger en kou geleden. De soldij die dat moest verzachten was laag en werd vaak te laat uitbetaald. Daardoor moesten soldaten bij hun kapitein geld lenen, plunderen of honger lijden. Geregeld braken er muiterijen uit doordat betaling niet geschiedde.
De soldaten waren vaak ingekwartierd bij burgers, soms verbleven ze met vijf man bij een huisgezin op kosten van de hoofdbewoner. Andere soldaten verbleven in barakken in garnizoenssteden als Antwerpen, Gent en Kortrijk. Burgers moesten dan wel zorgen voor bedden, meubilair en andere spullen. In het jaar 1610 werden extra barakken gebouwd.
Het leger verloor vaak in snel tempo veel van zijn mensen. In 1576 verminderde de sterkte door ziekte, dood en desertie, in acht maanden tijd van 60.000 naar 11.000 manschappen. Gewoonlijk verloor het leger 1% tot 2% van de soldaten per maand, wat ongeveer tweemaal zoveel was als in het Franse leger. Het Spaanse leger in Vlaanderen had geen regeling waarbij men zomaar kon vertrekken. Een soldaat had toestemming nodig en kreeg die alleen voor ernstige gebeurtenissen, zoals de dood van een familielid of bij een ongeneeslijke ziekte. De slechte omstandigheden en de geringe beloning waren reden om te vertrekken zonder toestemming, oftewel te deserteren. Tijdens het Beleg van Bergen op Zoom door Spinola in 1622 vluchtten zelfs soldaten naar de stad die zij belegerden om er asiel te vragen.
Zie ook
bewerken- Staatse leger, de republikeinse Nederlandse tegenhanger
Bronnen
bewerken- Dentant, Arnaud (2011): Van ridders tot militaire entrepreneurs? Een analyse van de Zuid-Nederlandse adel in het Ejército de Flandes. 1598-1701. Masterscriptie Geschiedenis, Universiteit Gent (online tekst op libstore.ugent.be)
- (en) Parker, G. (2004): The Army of Flanders and the Spanish Road, 1567-1659 Cambridge: Cambridge University Press. ISBN 9780521543927