[go: up one dir, main page]

Étymologie

modifier
Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “sparen”.
Présent Prétérit
ik bespaar bespaarde
jij bespaart
hij, zij, het bespaart
wij besparen bespaarden
jullie besparen
zij besparen
u bespaart bespaarde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben besparend bespaard

besparen \Prononciation ?\ transitif

  1. Économiser (sur), épargner.
    • tijd besparen
      économiser son temps
    • ruimte besparen
      économiser l’espace
  2. Faire grâce de, épargner.
    • die moeite had u zich wel kunnen besparen
      vous auriez pu vous épargner cette peine
    • de rest zal ik je maar besparen
      je vous ferai grâce du reste

Synonymes

modifier

économiser

faire grâce

Dérivés

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]