balloteren

Néerlandais

Étymologie

Du français ballotter.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	balloteer	balloteerde
jij	balloteert
hij, zij, het	balloteert
wij	balloteren	balloteerden
jullie	balloteren
zij	balloteren
u	balloteert	balloteerde
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	balloterend	geballoteerd

balloteren \Prononciation ?\ intransitif

1. Voter, élire.

Synonymes

• kiezen
• stemmen

Dérivés

• deballoteren

Apparentés étymologiques

• ballotage
• ballotagecommissie

Vocabulaire apparenté par le sens

• lid
• stemmen
• toelaten

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « balloteren [Prononciation ?] »