[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌlɛ.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧leg‧gen

Etymology 1

edit

Inherited from Middle Dutch uteleggen. Equivalent to uit- (out-) +‎ leggen (to lay).

Verb

edit

uitleggen

  1. (transitive) to explain
    Synonyms: verklaren, toelichten, verduidelijken
  2. (transitive) to interpret
    Synonyms: beschouwen, opvatten
Conjugation
edit
Conjugation of uitleggen (weak, separable)
infinitive uitleggen
past singular legde uit
past participle uitgelegd
infinitive uitleggen
gerund uitleggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leg uit legde uit uitleg uitlegde
2nd person sing. (jij) legt uit, leg uit2 legde uit uitlegt uitlegde
2nd person sing. (u) legt uit legde uit uitlegt uitlegde
2nd person sing. (gij) legt uit legde uit uitlegt uitlegde
3rd person singular legt uit legde uit uitlegt uitlegde
plural leggen uit legden uit uitleggen uitlegden
subjunctive sing.1 legge uit legde uit uitlegge uitlegde
subjunctive plur.1 leggen uit legden uit uitleggen uitlegden
imperative sing. leg uit
imperative plur.1 legt uit
participles uitleggend uitgelegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

uitleggen

  1. plural of uitleg

Anagrams

edit